Vanmiddag fietste ik naast mijn zoontje door de Amsterdamse binnenstad.
Onderweg bespraken we gewichtige zaken.
Het kampioenschap van Ajax.
Het grote zwarte gat in het midden van de Melkweg.
Als iemand ons in wilde halen, fietste mijn zoontje een stuk vooruit om ruimte te maken .
Het was zo’n moment dat je je als ouder beseft hoe snel je kind groeit.
Nog even en hij vindt zijn weg door de stad zonder jou.
Terwijl het nog zo kort geleden lijkt dat je hem als een dwergaapje in slaap wiegde in de takken van je armen.
Hoe zou hij dit moment ervaren, vroeg ik me af terwijl mijn zoontje zich onverschrokken door het stadsverkeer bewoog.
Zou hij zich deze fietstocht later herinneren als een vroeg Monument van Zelfstandigheid?
Een moment waarop hij zich los gezongen had gevoeld van zijn ouder?
Waarop hij even geen kind meer was geweest?
Vrij. Onafhankelijk.
Maar ook, op een wezenlijk niveau, alleen op de wereld….
Vijftig woorden voor sneeuw
Papa en mama bellen aan als de meeste kinderen al zijn opgehaald. Dylan springt in de armen van zijn vader. Hij heeft hem gemist. Vanmiddag is hij teruggekomen uit Portugal. Voor zijn werk graaft hij daar naar oude dingen, in een grot diep onder de grond. Botten en zo.
Zijn moeder lacht naar hem. Verliefd zijn is stom. Maar als hij later trouwt, dan wil hij trouwen met een meisje dat net zulke groene ogen heeft en net zo lekker ruikt naar Robijn fris en fijn als mama.
’Heb je het leuk gehad?’ vraagt ze.
Zijn klasgenootje Thomas is 10 geworden vandaag. Hij viert zijn superheldenfeestje bij hem thuis. Toen Dylan daarstraks zijn cadeautje op de grote stapel legde, zat Thomas aan het hoofd van de versierde tafel in zijn nieuwe Mega Toby pak. Eerst blies hij alle kaarsjes in 1 keer uit. Toen kreeg iedereen een stuk mokkataart en warme chocolademelk met slagroom. Thomas had zijn taart als eerste op want hij kon niet wachten zijn cadeautjes uit te pakken.
‘Hij heeft een Transformer gekregen’, zegt Dylan jaloers. Hij wijst naar Thomas die aan Mustafa laat zien hoe je de armen en benen van de robotstrijder omklapt zodat hij verandert in een gevechtsvliegtuig met raketmotors.
Zijn vader zet hem neer op de grond. Dylan wankelt op zijn benen. Hij is moe van het spelen en heeft buikpijn van de taart en de popcorn en de paprikachips. Met zware ogen kijkt hij op zijn Spidermanhorloge. De grote wijzer staat op de 6, de kleine net voorbij de 4. Half 5.
Iedere keer als hij op zijn horloge kijkt, is hij gelukkig dat hij de tijd bij zich heeft. Dat geeft hem het gevoel dat hij een grote jongen is. Maar hij snapt nog niet alles van hoe de wijzers werken. Wat als hij het horloge per ongeluk verkeerd om aan doet. Draaien de wijzers dan achterstevoren de andere kant op? Komt dan eerste de maan op en dan pas de zon?
‘Is het al avond?’ vraagt hij.
‘Bijna’, zegt mama.
‘Dan mag ik televisie kijken toch?’
Zijn vader geeft hem een aai over zijn bol. ‘Ga maar even met Thomas spelen’, zegt hij. ‘We gaan zo.’
Mama en de moeder van Thomas omhelzen elkaar. Grote mensen houden van kletsen dus het kan nog wel even duren voordat ze naar huis gaan. Verveeld pakt Dylan een verdwaalde hot wheels van de grond. Over de leuning van de bank laat hij het raceautootje heen en weer rijden. Met een half oor luistert hij naar het gesprek van de moeders.
Na enige tijd vangt Dylan het woord ’skelet’ op. Lyn en Thomas vinden skeletten eng. Maar zij zijn bangerikken. Een keer heeft hij in een museum een schedel aangeraakt en dat deed hem helemaal niks. Want eigenlijk is doodgaan net zo iets als heel lang slapen. Dat doet oma ook op het kerkhof vlakbij de zee. Zaterdag heeft hij met mama bloemen bij haar graf gelegd. Het was er heel stil. Je kon alleen de golven horen achter de duinen en de wind in de bomen. Niemand werd wakker.
Later bij de deur delen Thomas en zijn vader verrassingszakjes uit. Er zitten spekjes in, twee ballonnen zonder lucht erin en een doosje rozijnen. Buiten voor de deur blijven papa en mama en de ouders van Thomas nog even napraten. Dylan loopt alvast een stukje de gracht op. De lucht is blauw en de zon schijnt. Toch is het koud buiten. Als hij zijn adem uitblaast komt er een rookwolk uit zijn mond. Net als uit de schoorsteen van een locomotief.
Overal ligt sneeuw. De stad is stiller dan in de zomer. Zijn voetstappen, de stemmen van zijn ouders, alle geluiden klinken zachter. Misschien worden ze wel begraven onder de sneeuw, denkt hij.
De Volvo van papa en mama staat tegenover het huis. Eerst links kijken en dan rechts. Geen verkeer. Voorzichtig neemt hij een aanloop en glijdt op zijn sneeuwlaarzen over de bevroren weg. Bij de achterdeur van de auto draait hij zich om. Hij wil zijn ouders roepen dat ze moeten komen. Maar hij doet het niet. Iets houdt hem tegen.
Een onbekend gevoel neemt plotseling bezit van hem. Het is net of de onzichtbare navelstreng die dag en nacht gespannen zit tussen hem en zijn ouders, knapt. Ik ben 1, zij zijn 2, denkt hij. De twee getallen flikkeren aan en uit in zijn hoofd. 1, 2, 1, 2.
Als verlamd staat hij bij de auto en kijkt naar zijn ouders aan de overkant van de straat. Afgescheiden van hen, voelt hij zich helemaal alleen op de wereld. Het is een verwarrend besef dat hem op hetzelfde moment vreselijk bang en intens gelukkig maakt. Hij is los, vrij, maar ook ankerloos.
Dylan kijkt omhoog naar de blauwe hemel, ver weg en immens. De wereld is zo groot en raar. Vol en leeg tegelijk. Zullen zijn ouders hem wel vinden als hij ergens verdwaalt?
*
Na het televisiekijken en het avondeten gaat Dylan onder de douche. Terwijl hij de badkikker met een grote sprong van zijn knie naar zijn voet laat springen, zeept zijn moeder zijn rug in. Eerst, denkt Dylan, was hijzelf ook een kleine kikker. In de buik van zijn vader. Daar is hij geboren. Toen, op een dag, zwom hij naar de buik van mama. Waar hij groeide en groeide tot hij een baby werd.
‘Mama’, vraagt hij, ‘waar kom ik vandaan?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Waar was ik toen ik nog niet bij jullie was?’
Zijn moeder geeft niet gelijk antwoord. Met haar rode nagels krabt ze langs de zijkant van haar voorhoofd. Dat doet ze wel vaker als ze een vraag moeilijk vindt. Pas als ze zijn rug heeft schoon gespoeld met warme stralen uit de douchekop en een handdoek om hem heeft heengeslagen, zegt ze, ‘Dat weet ik niet.’
‘Maar jij weet toch alles?’, vraagt hij teleurgesteld.
‘Dat denk jij maar.’ Ze droogt zijn haren af. Dan pakt ze zijn bibbertandenborstel uit de glazen beker op de hoek van de wastafel.
‘Thomas zegt dat we van sterrenstof zijn gemaakt’, oppert hij.
‘Misschien’, zegt mama. ‘Er zijn mensen die dat geloven, ja.’
Ze reikt hem zijn tandenborstel aan. ‘En nu poetsen jij. ’
Dylan doet de klep naar beneden en gaat op de wc-pot staan zodat hij zichzelf kan zien poetsen in de spiegel. Voor zijn gevoel is zijn moeder een stukje kleiner geworden en Thomas een stukje groter. Als hij de volgende keer een moeilijke vraag heeft, zal hij zijn vriendje vragen om het antwoord.
Die avond is papa aan de beurt om voor te lezen. Met zijn kleren aan kruipt zijn vader naast hem in bed. Het boek ligt tussen hen in. Terwijl papa het verhaal voorleest van Krummel de rups slaat Dylan de pagina’s om.
Hummel vindt zichzelf maar een dood gewone groene rups. Hij draagt geen eigen huis op zijn rug zoals de slak. Hij heeft geen mooie rode stippen zoals het lieveheersbeestje. Dennenappels optillen zoals de sterke mier kan hij ook niet. Iedere dag voordat hij gaat slapen, klaagt Hummel bij god. Waarom ben ik zo gewoon? vraagt hij. Waarom ben ik niet zo bijzonder als de andere dieren? Op een avond is hij zo moe van het klagen dat hij aan een blad van een boom gaat hangen en wegvalt in een diepe slaap. Wanneer hij wakker wordt, valt hij uit zijn slaapzak. Hij merkt dat hij prachtige vleugels heeft gekregen met kleuren en stippen en vliegt blij weg de wijde wereld in.
Papa slaat het boek dicht.
Dylan wrijft in zijn ogen en gaapt. ‘Waarom is Hummel zo blij?’, vraagt hij.
‘Omdat er niemand in de wereld is zoals hij.’
‘Maar Krummel dan, zijn vriendje? Dat is toch ook een rups die een vlinder wordt? Dan zijn ze toch precies hetzelfde?’
Zijn vader gaat rechtop in bed zitten. ‘Dat zou je denken hè’, zegt hij. ‘Maar iedere vlinder is anders. Ook al zijn ze van de dezelfde soort.’
‘Zijn er meer soorten dan?’
‘Veel meer. Duizenden.’
‘Zoveel?’ Dylan kijkt zijn vader met grote ogen aan. Hij kent alleen de nachtpauwoog. Volgens Thomas is dat een superduperdier want een mannetje kan een vrouwtje ruiken op 11 kilometer afstand. Dat is net zo ver als van de dierentuin helemaal tot aan de zee.
‘En weet je wat het mooie is?’, zegt papa. ‘Wat voor de vlinder geldt, geldt voor alle dingen. Alle dieren, alle mensen en alle sterren. Ook al lijken ze soms op elkaar, er is er geen 1 hetzelfde.’
Zijn vader kust hem welterusten en klikt de paddenstoellamp uit naast zijn bed. Dylan hoort de deur van zijn slaapkamer in het slot vallen. Onrustig woelt hij in zijn bed. Opeens is hij niet moe meer. Het idee van duizenden vlindersoorten beangstigt hem. Hoeveel vlinders zijn er dan wel niet op de hele wereld?
Dylan slaat de dekens om en schuift het gordijn voor het raam een stuk opzij. Het sneeuwt buiten. Ineens begrijpt hij wat juf Paula vlak voor de kerstvakantie in de klas vertelde. Eskimo’s hebben vijftig verschillende woorden voor sneeuw omdat niet iedere sneeuwvlok hetzelfde is. Maar zou het dan zo zijn dat de ene sneeuwvlok de andere niet herkent als ze naast elkaar op de aarde neervallen?
Met een frons op zijn voorhoofd staart hij naar de ontelbare witte vlokken die uit de donkere lucht neerdalen op de auto’s en de bomen en de daken van de huizen. Er moet toch iemand zijn, denkt hij, die het overzicht heeft. Iemand die alle sneeuwvlokken en alle vlinders telt en bijhoudt in een groot boek. Maar wie is dat dan? Wat is dat dan? Een soort superheld met een tien voor rekenen? Een god van alle kleine dingen?