Ik weet weinig van poëzie. Mijn pogingen ertoe, te vinden in eerdere blogs, spreken boekdelen. Schattig, hooguit. De oorlog gaan we er niet mee winnen.
Nee, dan Derek Walcott en Octavio Paz, Ted Hughes, Mahmoud Darwish en Wislawa Szymborska, Lucebert en Radna Fabias: dat zijn pas poëziebeesten. Of anders wel mijn dierbare vriendin Asha Karami. Zij is in staat, binnen de gecomprimeerde vorm van haar gedichten, de Nederlandse taal een soevereine schop onder haar kont te geven. In haar handen worden woorden geheime deuren. Sluiproutes naar onvermoede achterkamers waar het schuurt en brandt, het interieur van haar ongemakkelijke taalkamers bijgelicht door een tedere, eenzame vlam. Zoals in het gedicht over haar moeder, met als titel de slogan van Holland Casino.
het zit in je
om mijn moeder te zien
ga ik naar holland casino
ladies night gratis drankje
vind ik haar bij roulette
extreem gedehydreerd
vertelt dat in de toekomst
gezelschap van de mens
onnodig is door robots
belooft me er één en
dat een meisje door
teveel deo is overleden
als haar 100 op zwart
verliest zegt ze dat ik
ongeluk breng zachte g
ik vraag welke drie woorden
wil je dat mensen noemen
als ze aan je denken
gul gul gul gul gul gul
en vogel
In ‘Kus’, getroffen door tragedie, begint de hoofdpersoon Feysel Mansur op 16-jarige leeftijd een dagboek bij te houden.
‘Schrijven was een manier om de onderlinge samenhang van mijn dagen vorm te geven. Een zekere grip op mezelf te behouden.’
Soms, als hij de geest heeft, schrijft hij in de kantlijn van een dagboekpagina de aanzet tot een gedicht. Deze probeersels zijn aanvankelijk niet meer dan sentimentele pogingen de thema’s die zijn leven op dat moment beheersen, angst en eenzaamheid, in woorden om te zetten. Uit het groeiende aantal versregel spreekt vooral de vreugde een soort tijdelijke wereld gevonden te hebben.
‘Een stille, talige plek ver weg van de gewone wereld waar ik mijn verwarde gevoelens en gedachten trachtte te vangen met de lasso van rijm en metafoor.’
Op een dag gebeurt er iets wonderlijks.
‘Het begon met een vage aankondiging van ritme, klank en melodie. Even later doemden clusters van woorden op in verrassende combinaties, die geleidelijk aan een frase of een zin vormden. Toen, tegen de achtergrond van de aanvankelijke melodie, begon het gedicht zichzelf te schrijven. Werd het een ding dat als het ware buiten mijzelf stond, gevormd door een vreemde wil, alsof de woorden als paarden in een schaakspel voor mijn eigen gedachten uitsprongen.’
Jaren verstrijken. Mansur maakt carrière als schrijver en dichter, ontmoet zijn vrouw, wordt vader. Zijn vaderschap is een gamechanger. Zijn bedachte, schriftelijke poëzie verbleekt bij de spontane kinderpoëzie van zijn zoontje Nanne. Nanne, drie jaar oud, tekent een primitief gezichtje op een gevonden kiezelsteen en gaat ermee in gesprek, als met een imaginaire vriend. Het kind, vrijer in zijn verbeelding dan de volwassene, in het bezit van het zintuig van de deelname, stelt geen vragen en vertrouwt op het gezicht dat opendoet.
‘Ik glimlachte om je animisme. Om de lach die je aan de steen had meegegeven. Een lach waarvan de steen zelf niet wist hoe hij hem moest lachen.’
Mansur stopt met schrijven. Als een gedicht een mier is die zijn vuist balt tegen de zon, dan is de Nanne de zon die ieder taalbrouwsel in de schaduw stelt.
In het gedicht ‘Gesprek met een steen’ van de Poolse dichteres Wislawa Szymborska klopt een ‘ik’ (de dichteres?) herhaaldelijk op de deur van een steen en vraagt of hij mag binnenkomen. De ik wil rondkijken, “met jou mijn longen vullen”. De ik komt “met louter nieuwsgierigheid/ die alleen het leven kan bevredigen”. De ik heeft gehoord dat de steen binnen grote lege zalen heeft, “onbezichtigd en vruchteloos mooi/ verlaten en zonder echo van enig voetstap.”
De steen weigert, tot vier maal toe. “Ik ben hermetisch gesloten” is zijn antwoord, “Zelfs fijngewreven tot zand/zullen we niemand binnenlaten.”. “Je mist het zintuig van de deelname”. “Je kunt me leren kennen, maar ervaren nooit.” De laatste weigering van de steen, aan het slot van het gedicht, wordt door Nanne, zonder er woorden aan te hoeven of kunnen geven, intuïtief begrepen.
“Ik klop op de deur van de steen.
‘Ik ben het, doe open.’
‘Ik heb geen deur,’ zegt de steen.”
Het is een cliché te zeggen dat aan een goed gedicht een kinderlijke verwondering over onszelf en de wereld om ons heen ten grondslag ligt. Clichés zijn er niet voor niets. Toen Szymborska de Nobelprijs voor de Literatuur in ontvangst nam, zei ze in haar dankwoord dat de vier woordjes ‘ik weet het niet’ haar dierbaar waren. “Ze zijn klein, maar met sterke vleugels.” Ze zijn de bron van inspiratie, niet alleen voor dichters en andere kunstenaars, maar voor “allen die bewust voor hun werk kiezen en het met liefde en fantasie verrichten.” Schrijven is zoeken. Het gevecht aangaan met je eigen onwetendheid.
Ik blijf me verbazen en kloppen aan de deur van de staan. Mams
Ik bedoel natuurlijk steen.