Het was bepaald geen negertijd in Tbilisi. Sterker nog, de enige andere roetmop die ik de afgelopen dagen door de bloedhete straten van de Georgische hoofdstad zag lopen, was een Sikh. Je weet wel, zo’n fakir-achtige figuur uit India met een baard en een hoge tulband op waarin zijn ongeknipte haar, lang genoeg om zijn billen mee af te vegen, ligt opgetast als een donkere slang.
Dolblij was ik met mijn Sikh. Eindelijk iemand die mijn woede zou begrijpen. Want vanaf het moment dat ik landde op het Lochini vliegveld van Tbilisi, was een sprinkhanenplaag aan starende, vijandige blikken op mij neergedaald. Midden op straat, in winkels en supermarkten, in restaurants en Georgisch-orthodoxe kerken bleven mannen, vrouwen, kinderen en bejaarden stilstaan om zich ongegeneerd aan mij te vergapen. De eerste circusaap die ooit voet had gezet op Georgische bodem, zo voelde ik me.
De hele Zwarte Pietendiscussie, de gevoeligheden van het slavernijverleden en de rassenrellen in Ferguson waren kennelijk totaal aan de Georgische bevolking voorbij gegaan.
Die middag op het plein voor de Tsminda Sameda kathedraal had ik mijn taks bereikt. Ik weigerde nog langer te dienen als exotische circusattractie. De eerste de beste Georgiër die mij aan durfde te staren, zou ik aanvliegen. Hem recht in zijn bleke Zuid Kaukasische gezicht schreeuwen dat hij zijn lelijke Stalin ogen (de Russische dictator was van oorsprong een Georgiër uit Gori) in zijn achterzak moest steken.
Totdat ik mijn collega circusaap het kerkplein zag oversteken, mijn kant op. Misschien had de Sikh mij – een verwesterde halfbloed Arubaan die de Japanse toerist uithing met zijn spiegelreflexcamera – ook opgemerkt in de mensenmassa. Al was het alleen maar omdat we de enige twee waren die niet spontaan drie kruizen voor onze borst sloegen bij het zien van een God’s huis.
Opgelucht haalde ik adem. Verlossing was onderweg. Ongetwijfeld sprak de Sikh Engels. Bij hem, mijn goudbruine broeder, zou ik mijn hart kunnen luchten over het boze Oog. Het vreemdeling zijn in een vreemd land. Samen zouden we lachen over het feit dat we overal in dit land werden nagestaard. Ach, zouden we zeggen, uiteindelijk meenden deze mensen het niet zo slecht. Het was eerder nieuwsgierigheid, maar dan wel één van de naïeve soort. Hadden ze dan nog nooit in hun leven een kleurling gezien, in levende lijve of op tv?
Maar toen de Sikh mij tot op een paar meter was genaderd, gebeurde er iets vreemds. Plotseling veranderde hij in één grote wandelende spiegel. In zijn bijzijn verdubbelde mijn Anders zijn, werd ik nog meer een Vreemdeling dan ik al was. In de spiegeling van zijn fakir ogen zag ik mezelf tot in het oneindige geweigerd worden voor de deur van een kozakken discotheek.
Op het plein kroop een meisje huilend weg achter het been van haar moeder. Zoals ik het mijn vader had horen vertellen toen hij als een van de eerste Antillianen in Nederland door de geschrokken straten liep van Boxtel en Arnhem. Een pijlpunt van trots, verdriet en schaamte drukte op mijn milt. Toen keek ik weg van de Sikh, vervloekte zijn huidskleur en liep door.
Hebben die Indiërs toch gelijk, dacht ik. Kennelijk, zeggen ze, zijn die Sikhs zo achterlijk dat als je er één langs de kant van de weg ziet staan bij een rijstveld hij zijn best doet de Nobelprijs te winnen. Waarom? Omdat voor die prijs you must be out-standing in your field.
Kortom, zo iemand met wie je nog niet dood op straat gevonden wilt worden.
Geweldig verhaal. Ik zie het zo voor me. Groetjes Marijke
Dank je wel Marijke voor je positieve feedback, much appreciated!